· 

We hadden onze eigen oorlog

Wij hadden onze eigen oorlog

Augustus. Lome dagen, doorgebracht op campings, in Frankrijk of Engeland. Vakantie in mijn kindertijd bestond uit wekenlang boeken lezen. Thuis of op de camping, dat maakte mij niet zoveel uit. Hoewel: als ik ’s morgens vroeg door de uiterwaarden van de IJssel loop, de lucht opsnuif die werkelijk een andere geur heeft om zes uur ’s morgens dan om vier uur ’s middags, duiven hoor koeren en het zonlicht, gefilterd door de bomen in de verte, zie, bekruipt mij steevast een soort heimwee naar ochtenden op de campings uit mijn jeugd. 

            Augustus. Niet de maand van herdenken en het vieren van vrijheid. Daarvoor is sinds jaar en dag de meimaand bestemd. De doden, de vrijheid, de verhalen over verzet en hongerwinter; het hoort allemaal bij die voorjaarsdagen. Zolang als ik mij kan herinneren was er vlak na Koninginnedag steevast die periode waarin de oorlog even heel dichtbij was. Waarin ik extra geïnteresseerd was in boeken over de helden en de slachtoffers van Wo II. Reis door de nacht, Engelandvaarders, Het meisje met het rode haar, Februari. Later ook Exodus , en de dagboeken van Anne Frank en Etty Hillesum.

            Die meidagen waren belangrijk, vooral voor mijn vader. De hongerwinter, waarin hij als twaalfjarige langs boerderijen trok om om voedsel te vragen, de kast onder de trap waarin hij en zijn broertjes en zusjes schuilden voor bommen, zijn vader die op de preekstoel preekte over vrijheid en daarom een keer opgepakt werd; het waren verhalen die de ernst van wat er gebeurd was duidelijk moesten maken. Wij vonden het spannende verhalen, dat wel. Maar de echte oorlog was de oorlog van mijn moeder.

            Halverwege augustus was pas het moment om te herdenken. Daar was de echte oorlog gestopt. Op 15 augustus 1945 capituleerde Japan en eindigde de oorlog in Nederlands Indië. De oorlog waar toen ik kind was bijna niemand over sprak, maar waar mijn moeders leven en dat van haar familie door getekend was. Bekrast, beschadigd, gedeukt. Dan kwamen de echte verhalen. Verhalen over een meisje van acht dat met haar moeder, broers en zusjes samen met alle Hollandse gezinnen, opgesloten werd in de Wijk in Malang, een soort getto. Haar vader was toen al krijgsgevangen gemaakt door de Japanners. Verhalen over een treinreis van Malang naar Semarang. Honderden vrouwen en kinderen tegen elkaar gepropt in benauwde wagons. Geen wc’s, nauwelijks water. De aankomst in kamp Lampersari, het Hollandse getto van Semarang dat inmiddels getransformeerd was tot interneringskamp voor vrouwen kinderen. Mijn oma kreeg een huisje voor haarzelf en haar zeven kinderen. Het leek mee te vallen. Tot de jongens weg moesten, man in de ogen van De Jap, dus rijp voor het mannenkamp. Eerst haar zoon van twaalf. Daarna ook die van tien. De verhalen die ik als kind hoorde daarover waren summier, wat wist mijn moeder, inmiddels negen, van de verschrikkingen waar die jongetjes voor kwamen te staan. De verhalen van toen hebben zich gemengd met verhalen die ik later hoorde. Mijn nicht, de dochter van dat jongetje van tien, vertelde hoe hij aankwam in het mannenkamp en in die eerste minuten mee moest maken hoe iemand voor zijn ogen doodgeslagen werd. 

            Het huisje voor een gezin kon best nog een gezin herbergen, vond de kampleiding. En drie gezinnen kon ook wel, bleek een paar maanden later. Iedere maand kwamen er nieuwe treinen aan. Het kamp werd voller en voller. Uiteindelijk had iedereen recht op een ruimte van 2 meter bij 75 cm, zijn tampatje. Mijn oma woonde in een kamer samen met haar vijf overgebleven kinderen. De oudste dochter, al veertien, werkte in de ziekenbarak, waar, toen het gebrek aan voedsel steeds nijpender werd,  alleen nog maar stervenden lagen. Mijn moeder sjouwde vanaf haar tiende elke dag de emmers water van de enige kraan in het kamp naar het huisje waar ze woonde. Of ze zocht slakken en kikkers, eiwitrijk voedsel dat zo nodig was naast het rantsoen van rijst, meel en een beetje suiker, dat dagelijks uitgedeeld werd. De walging waarmee ze sprak over het eten van slakken en kikkers maakte op mij als vijfjarige grote indruk. 

            Door de manga, de hoofdstraat van het kamp, in de brandende zon naar boven sjokken, urenlang in de rij staan, wachtend op het eten van de gaarkeuken; mijn moeder vertelde het zonder emotie. Als degene die opschepte je niet mocht kreeg je te weinig. Als ze je lief vond kreeg je meer. Soms was er geen eten. Rijst, de goedangs lagen er vol mee. Maar als de Jap straf wilde uitdelen voor het een of andere vergrijp, dan mochten de vuren niet aan. En geen vuur, geen gare rijst, geen eten. 

            Verhalen… Oma die op de verjaardag van een van haar kinderen pannenkoeken wilde bakken van meel dat ze wekenlang gespaard had. Ze maakte een vuurtje in een hoekje achter haar huisje, maar dat was streng verboden. Ze werd betrapt door een heiho. Deze bewaker gebood haar in de brandende zon te knielen, een bamboestok in haar knieholtes. Pijn. Heet. Soms lagen vrouwen daar een etmaal lang. Als ze niet stierven, werden ze meer dood dan levend door hun kinderen of buurvrouwen naar hun huisje gedragen. Mijn oma had geluk. Er was luchtalarm. Er ontstond chaos. Het kamphoofd, een Hollandse vrouw, liet haar en de andere vrouwen snel terug naar hun huisjes gaan. 

            Nachtmerries. Haar leven lang al droomt mijn moeder over kleine ruimtes, over opgesloten worden, over schreeuwende Jappen, dode mensen, uitgemergelde kinderen. Over een vader die aan de Birmaspoorweg werkte, daar bijna stierf, maar net op tijd bevrijd werd. Een vader die geloofde dat Nederlands Indië van Nederland was, die de volgelingen van Soekarno als terroristen zag. Die zich aansloot bij de Gadjah Merah, een speciale brigade van de KNIL, die de dessa’s uitkamde op zoek naar de opstandelingen. 

            Als kind kende ik mijn opa alleen maar als een gedistingeerde en zachtaardige man die viool speelde. Kortademig door de tbc die hij in de tropen opgelopen had. Hij stierf jong. Een jaar of tien geleden kreeg ik de brieven onder ogen die hij aan mijn oma schreef vlak nadat hij bevrijd was en toen hij bij de Gadjah Merah zat. Hij had het gevoel voor een rechtvaardige zaak te strijden. Met de kennis en de blik van nu is dat moeilijk te begrijpen. Maar als je jarenlang de ontberingen van dwangarbeid, mishandeling en honger hebt ondergaan, huis en haard je ontnomen zijn, ligt het dan niet voor de hand om te gaan strijden om dat prachtige land, waarvan je denkt dat het jou toebehoort, te behouden? Wie ben ik om te oordelen?

            Honger. Een woord dat mijn moeder een leven lang meezeult. Er moet altijd genoeg te eten zijn. Er moet gespaard worden, er moet een voorraad zijn. De koelkast en de vrieskist herbergen eten voor maanden. Nu nog. Want je weet maar nooit. Spullen worden niet weggegooid. Het huis staat vol met wat misschien nog een keer nodig is. Want, je weet maar nooit.

            Augustus is de maand dat Nederlands Indië bevrijd werd. Een oorlog die nog steeds woedt in het binnenste van heel veel mensen. De eerste generatie, maar ook de tweede en de derde. 

            Ook in mij.