Ik ben nog maar vijf minuten in het ziekenhuis maar voel me nu al ziek. Van mondige rijpe vrouw, deformeer ik in korte tijd naar patiënt. De verpleegsters zijn vriendelijk maar afstandelijk. Het stelt niets voor wat ik vandaag moet ondergaan, zie ik ze denken. Je krijgt een roesje, wat zeur je nou. Dat ik het roesje al eng vind, dat ik bang ben voor pijn en voor de uitslag van het onderzoek, begrijpen ze met hun verstand. Maar ze hebben zo veel ergere dingen gezien, zoveel meer pijn, ongemak, dood. Ik moet niet zeuren. En dus zeur ik niet. Ik laat me prikken met de infuusnaald. Ik laat me willig gebruiken als leermoment voor de leerling die aanwezig is. Als de verpleegster (‘nou dat is me in maanden niet overkomen’) mis prikt, bied ik braaf mijn andere hand als subject van het prikproces.
Bij de eerste hand zat ik nog in een stoel. Niet ziek genoeg. ‘Het helpt als u op het bed gaat liggen,’ zegt de verpleegster. Ik begrijp het. Hoe meer ik patiënt ben, hoe meer zij de professional. Ik voeg me in mijn rol. Op het bed gaat het beter. Er komt een mooie plastic toegang tot mijn ader, ingepakt in blauw en wit. Straks zal het dormicum zonder moeite mijn bloed instromen. Voor het bij mijn pols is zal ik al slapen, is mij beloofd. ‘Als u zich maar niet verzet, dan wordt u draaierig.’ Ik vraag me af hoe dat verzet er uit zou moeten zien. Vechten met degene die het spuitje komt geven? Met al mijn wilskracht de vloeistof belemmeren mijn aderen in te stromen? Vechten tegen de slaap? Ik wil juist niets liever dan slapen. Ik zie geen enkele reden mij te verzetten.
Midden in de nacht ging de wekker. Vijf uur. Pikdonker buiten. Het laxeren dat de dag daarvoor ingezet was moest vervolgd worden. Mijn darmen hadden zich die avond keurig geleegd, gestimuleerd door een liter mierzoet laxeermiddel en een liter thee en appelsap. Maar darmen zijn meterslange spelonken vol kronkels en hoekjes. Deze morgen moesten de laatste restjes feces, overblijfselen van al het heerlijks dat ik dagelijks eet, weggespoeld worden. Vijf uur, met kleine slokjes slik ik de zoete drank, die vreemd genoeg tegelijkertijd bremzout smaakt, weg. Opgelucht drink er mijn warme vertrouwde thee achteraan. Elk kwartier herhaal ik dit proces. Gisteravond viel het me mee, maar nu, op mijn nuchtere maag, hongerig en flauw, is het een ander verhaal. Na de laatste slok verheug ik mij op nog een uurtje slapen. Het wordt een uur op de wc. Daarna douchen en aankleden. Het ziekenhuis wacht.
Een verpleger komt binnen. ‘Ik neem u mee.’ Ik moet het maar vertrouwen. Als je ergens iemand wilt ontvoeren, een willoos slachtoffer zoekt voor welk misdrijf dan ook, moet je in een ziekenhuis zijn. Een patiënt kun je alles wijs maken. Ik maak een beweging van van het bed stappen, ik loop wel mee. Maar dat is niet de bedoeling. Ik moet wel in mijn rol blijven. ‘Gaat u maar liggen, ik rol u naar beneden.’ Ik krijg visioenen van een buizenglijbaan, zo één waar mijn jongste in de speeltuin vrolijk door naar beneden roetsjt. Maar hij bedoelt gewoon via de lift. Twee etages lager rolt hij me een gangetje tussen een aantal kamers in. ‘Zo,’ zegt hij. ‘Sterkte.’ En weg is hij. Dit doet het ergste vermoeden.
De internist die mij gaat onderzoeken holt langs me heen, opgewonden pratend, mobiel aan haar oor. Even later komt ze naar me toe. ‘Hebben ze u hier zo vroeg al neergezet?’ Ik vind haar meteen aardig. Ze vindt dit gelukkig niet gewoon.
Een verpleegster komt me halen voor het onderzoek. Het kamertje is donker en ongezellig. Een grote monitor zal straks de binnenkant van mijn darmen tonen. Ik stel me voor hoe een klein robotje met ogen op stokjes door de anderhalve meter dikke darm zal sluipen. Een soort Wally-E. Vanuit de diepten van mijn ingewanden zal hij af en toe roepen: ‘Iets meer naar links, ja daar zie ik iets. Een klein poliepje geloof ik. O nee, toch niet, het is een pijnboompit. Die mevrouw had wat beter moeten laxeren. Heeft zich er zeker van af gemaakt. Wat zie ik daar? Wel wel, een heuse tumor. En dat op haar leeftijd. Zeker ongezond geleefd. Erfelijk zegt u? Nou, dat is dan een stevige erfenis. Ik kan zo zien dat dit er al een tijdje zit. Mag ik nog ergens anders rondkijken? De maag? De longen misschien? Ik durf te wedden dat…’
Ik word wakker in de kamer waar mijn rolverwisseling begon. Ik heb heerlijk geslapen en wil nog helemaal niet wakker worden. Ik schijn iets te moeten eten. Braaf eet ik de beschuit met kaas. Een verpleegster leest een brief voor. Geen afwijkingen gevonden, hoor ik. Wat was dat dan voor een geduw en getrek in mijn buik? Vaag herinner ik mij het moment van in slaap vallen, ook weer half wakker worden. Pijn. Gekreun, een gedachte: ‘Oei, dit valt niet mee.’ Daarna weer die heerlijke slaap, waar ik ook nu weer in wegzak.
De verpleegster maakt me wakker. ‘Wilt u uw man bellen? Dan kan hij u ophalen.’ Dat wil ik helemaal niet. Ik wil slapen, hier blijven in dit heerlijke bed. Verzorgd worden, ziek zijn, patiënt zijn. Zij draait het nummer al. Braaf pak ik de telefoon aan en vraag om opgehaald te worden. ‘Ben je al zo ver?’ vraagt mijn man verbaasd. Nee denk ik. ‘Ja hoor, eitje,’ zeg ik. Ik ga weer liggen en slaap verder.
Thuisgekomen wil ik koffie en eten. Mijn man zit gezellig bij me op de rand van het bed. We kletsen en lachen. Ik ga liggen en val weer in slaap. Uren later word ik wakker. Ik voel het meteen. Ik ben weer mijzelf.